Ik lig in een kamer, maar niet de mijne. Het bed is te groot, de gordijnen zijn toe en een diffuus licht valt langs duizenden stofdeeltjes op mijn blote benen. En dan is er plots een slang die zich rond mijn benen kronkelt. Er is geen pijn, er is geen angst, geen berouw. Ik voel alleen een koele huid op de mijne. Centimeter voor centimeter draait de slang zich nu om mijn onderlichaam en hoger, over mijn borst naar mijn nek. Het besef dat geen pantser, geen schild, geen vriend deze vrouw zal stoppen, doet me de das om. Geen woord, geen jammerklacht komt over mijn lippen. Ik tongzoen de slang en ze verdwijnt even plots als ze is gekomen.
Nog meer nacht dan net tevoren.
Ik loop in een straat zonder herkenningspunten. Alle huizen zijn kubussen; klinisch witte blokken van dezelfde grootte. Het stratenpatroon is al even geometrisch perfect: om de honderd meter of zo kruis ik een loodrecht ingeplante straat. Of ik snel loop of traag is van geen enkel belang. Het lijkt wel of ik even goed zou kunnen blijven staan; niets verandert, niets stroomt door mijn aderen. Of toch: plots regent het zwarte kubussen. Adrenaline grijpt me naar de keel. Ja verdomd, ik leef. Overal vallen blokken uit de lucht en ik loop vertwijfeld op zoek naar beschutting tot ik een zoevend geluid gewaarword. Ik kan nog net omhoog kijken voor ik verpletterd word.
Als angstzweet al bestaat, is het dit wel. Ik kom verschrikt recht uit een doornatte slaapzak. Nog steeds is het nacht en ik ben uit mijn dromen wakkergeworden. Mijn hart slaat op hol, elke andere spier in mijn lijf staat gespannen. Verdwaasd kijk ik rond, niet wetend wat werkelijk is en wat niet. Misschien is ook dit een droom, een droom van vuur en ijs, zoals de vorige twee. Nee, ik ben me van deze hersenkronkel bewust. Ik denk, dus ik ben, al lucht dat niet echt op. Mijn empirische geest kan deze vloed aan informatie nauwelijks de baas. Wat als alles wat ik me kan inbeelden ook werkelijk bestaat? Hoe kan ik dan nog droom van tastbare werkelijkheid scheiden? Wat als er een hogere golf dan dit is?
Ik open de tent en ga buiten zitten. Ik heb een sigaret nodig, alsof ik net een orgasme heb gehad. Maar het is hier doodstil. Er zijn geen grenzen aan de bergen. Elke berg is een nieuwe berg is nog een berg. Het landschap is een foto vol leegte, een leugenachtig bevroren beeld van een onwerkelijkheid. Het is voor het eerst dat ik het meer zo bijna rimpelloos zie tegen de achtergrond van voorbijdrijvende wolken en ik word er rustig van. Ook mijn geest schakelt nu in een lagere versnelling. Ik hou mezelf voor dat, wanneer er geen rimpels meer zijn op het water, ook ik weer in slaap zal vallen. Maar mijn gedachten dwalen af. Er staan praktische beslommeringen tussen mijn wens naar rust en het werkelijk berusten. Hoe lang zal ik dit nog volhouden? En dan probeer ik nog niet eens te denken aan een mogelijke aanval van schrijfangst omdat dat mijn plannen werkelijk in de war zou sturen. Ik ga hier niet weg eer ik alles te boek heb gesteld, deze gifbeker zal niet aan mij voorbijgaan. Nee, ik moet en zal deze waanzin stoppen en alleen door alles op te schrijven zal het weg zijn, voorgoed van me losgeweekt. Dit verhaal zal zijn eigen leven gaan leiden, los van mij, los van alle andere figuren die erin voorkomen. Maar het zal niet vergeten worden. Woord voor woord zal het vanuit mijn verstand in mijn hart van papier gegrift staan. Laat dit alles een web van waarheden en waarschuwingen zijn. Ook al doet het pijn een waarheid onder ogen te zien. Soms is het nodig zout in je eigen wonden te strooien om erna te genieten van het wegebben van de pijn. Er is toch niks mooiers dan het wegsnijden van een gezwel dat aan je vreet, dat je helemaal uitmergelt en verteert. Wij zijn allemaal dokters: we geven en we nemen pijn om hedendaagse helden te zijn.
k denk het water rimpelloos en dat is het dan ook. In een flits verdwijn ik. Een vallende ster.